‘Als Hij terugkwam in Jerusalem, tot wie zou Hij dan gaan? Tot de Joden hier, of tot de moslims daar of tot hen die de christenen heten…’
Fons Jansen vroeg zich dat af, in een cabaretnummer uit 1968. Ik hoorde het als kind en heb het altijd onthouden.
Tot wie zou Hij gaan dezer dagen? Lijkt mij een no brainer. Hij zou Jerusalem subiet de rug toe keren, geen ezel, geen palmtak, Hij neemt de bus, en Hij gaat naar Rafah. Hij weet heus wel dat in Jerusalem voor Hem weinig goeds in het verschiet ligt (Been there, done that … Barabas, Barabas…)
Hij moet een vette omweg maken, via Egypte, maar ook die route kent Hij nog van vroeger. In Rafah gaat Hij de grens over. Dat lukt, want Hij ziet eruit alsof Hij er hoort. Hij is niet verdacht, of toch… Hij wordt gefouilleerd, gevisiteerd, bespot door soldaten. Maakt Hem niks uit. Kent Hij.
Uiteindelijk mag Hij door. Hij loopt, tegemoet komen Hem de verdrevenen van Gaza. Geen herberg staat meer overeind. Geen stal biedt onderdak. De lucht verzadigd van kruitdamp. Geen stille midwinternacht, het is een kakofonie van explosies, sissende vlammen, gillende mensen. De hemel barst open in een vuurzee.
Hij gloeit van de oudste woede ter wereld: die van de zoon op de vader. De vader op wie de zoon vertrouwt tot hem de schellen van de ogen vallen en de vader onverhuld voor hem staat, geen held, geen redder, maar een man, net zo huiverig, humeurig en onrechtvaardig als iedereen. Voor Hem is het niet anders. Hij beleeft in Zijn geboorteland het demasqué van Zijn Vader. Voelt het tot op het bot. Hij heeft Zijn leven te danken aan een kwaadaardige huistiran die met de mensen in het beloofde land speelt alsof het tinnen soldaatjes zijn. Wraakzuchtig, oorlogszuchtig.
Moedeloos gaat Hij op een brokstuk van wat een huis was zitten. Hoe verder? Is Zijn liefde opgewassen tegen dit verderf? Moet Hij trouw blijven aan een meedogenloze Vader?
Voor Hij de vragen beantwoorden kan, doorboort een kogel uit een snipergeweer zijn toch al bloedend hart. En wordt het donker.