Een tuin voor verloren benen – manifestatie – Spui, Amsterdam

Op 6 oktober lezen we het boek ‘Een tuin voor verloren benen’ van de Palestijnse schrijver Mahmoud Jouda integraal voor op het Spui in Amsterdam (vanaf 11.00 uur)

De huidige fase van de genocide in Gaza alweer bijna een jaar oud. Palestijnen worden echter al sinds de stichting van de staat Israël van huis en haard verdreven, overleven onder bezetting en toenemende repressie en zijn op zijn best tweederangsburgers in hun eigen land.
Periodes van hevig geweld worden al decennialang afgewisseld met periodes van relatieve rust. Palestijnen worden vereenzelvigd met geweld. Israëliërs zijn de slachtoffers, want Israëliërs verdedigen zich tegen de ‘terreur’ van de Palestijnen.

Wij willen stilstaan bij de menselijkheid van de Palestijnen. Bij hun gerechtvaardigde verzet tegen de onderdrukking door de staat Israël. Bij hun lijden dat te weinig weerklank vindt in het beleid van onze regering.
Daarom lezen we op 6 oktober ‘Een tuin voor verloren benen’ van Mahmoud Jouda integraal voor.
Jouda vertelt in zijn roman over de ‘Mars van de terugkeer’, waarbij in 2018 en 2019 Palestijnen elke week bij het scheidingshek aan de ‘grens’ protesteerden tegen de Israëlische bezetting. Israël reageerde met kogels. Scherpschutters mikten op hoofden, benen en knieën van demonstranten. Velen raakten hun ledematen kwijt.
Jouda deelt de verhalen van de getroffenen en geeft hen een gezicht.

Wij nodigen u uit om zich aan te sluiten bij deze solidariteitsbijeenkomst. Kom luisteren op het Spui, of geef u op om een aantal bladzijden voor te lezen.
Wij zorgen voor de organisatie en de faciliteiten.

Aanmelden of meer informatie: joudavoorlezen@gmail.com

Door de historische schuld van west Europa aan de holocaust, en ingegeven door geopolitieke belangen, lijkt het in politiek den Haag vanzelfsprekend om Israël als Joodse staat door dik en dun te steunen. Van de Israëliërs die op 7 oktober gegijzeld zijn, kennen we de namen, we herkennen hun gezichten. Palestijnse doden blijven veelal anoniem, worden ons in de media opgediend in aantallen slachtoffers per bombardement. Als collateral damage bij het ‘uitschakelen van een Hamasterrorist’. Maar elke dode of gewonde Palestijn had, net als de Israëlische gijzelaars, een leven, familie, geliefden, ouders, kinderen. Dromen.
Dat willen we niet vergeten.

Rikje Jansen en Saskia Kunst
(Stichting Gutmensch)

Gays for Gaza is like chickens for KFC – dixit Netanyahu

De minister-president van Israël, Benjamin Netanyahu, mag een speech houden voor de verzamelde volksvertegenwoordigers van senaat en congres van de Verenigde Staten, ‘this great citadel of democracy’. Hij is zeer vereerd.
Op zijn ene revers draagt Bibi een speldje van innig verbonden Amerikaanse en Israëlische vlaggen; op zijn andere revers draagt hij een geel lintje. Bij honden betekent zo’n geel lintje dat ze moeilijk benaderbaar zijn, maar op de borst van Netanyahu staat het voor ‘bring them home’, in casu de Israëlische gijzelaars.
Achter de lezenaar voor Netanyahu zit Mike Johnson, een republikein uit Louisiana, die ook speaker of the house is. Op zijn revers prijkt een Amerikaans vlaggetje. Hij mocht Netanyahu aankondigen en kon, zo leek het, de opwinding nauwelijks aan. Naast Mike zit democraat Ben Cardin, voorzitter van de commissie buitenlandse betrekkingen. Hij draagt eveneens zo’n geel lintje. In Nederland zien we die versiering ook wel, bijvoorbeeld op de flappen van de jasjes van PVV Kamerleden, want die zijn héél begaan met de gijzelaars en erg gekant tegen het oplevend antisemitisme.

Netanyahu speecht zich een slag in de rondte. Hij zegt onder meer: ‘we staan op een kruispunt van de geschiedenis. Overal heerst chaos. In het Midden-Oosten, staat Irans as van het kwaad tegenover Amerika, Israël en onze Arabische vrienden. … Dit is een botsing tussen barbarij en beschaving, een botsing tussen hen die de dood vereren, en hen die het leven vieren. Maar als Israël en Amerika samenwerken, gebeurt er iets heel eenvoudigs: wij winnen, zij verliezen. En ik zeg jullie vandaag: wij gaan winnen!’
Na bijna elke zin die Bibi uitspreekt klinkt luid applaus. Achter Netanyahu springt Mike Johnson dan enthousiast op, zijn wat oudere kompaan Cardin volgt een fractie later. In mijn beeld zie ik de delinquente kop van Netanyahu geflankeerd door de twee driehoekige stropdaspunten van Johnson en Cardin, die parmantig de aandacht vestigen op onderbuik en kruis van de geachte volksvertegenwoordigers.

Netanyahu eert een aanwezige gijzelaar, een van de vier die bevrijd zijn in een operatie die aan tweehonderd Palestijnen het leven kostte. De gijzelaar werd herenigd met haar stervende moeder – hopla: up go Mike en Ben, samen met hun stropdaspunten. Bibi steekt de loftrompet over de dappere IDF soldaten die zelfs op één been nog terugkeren naar het front – hupsakee: daar gaan ze weer, de uiteinden van hun stropdassen wippen gezellig heen en weer op het ritme van het applaus. Tussen het klappen door memoreert Netanyahu ‘twee prachtige roodharige jochies die gegijzeld werden. Zulke mooie kinderen… zo monsterlijk.’ (Ter voorkoming van verwarring: het monster hier is Hamas.)
Hij zegt: ‘de pijn die deze families moeten doorstaan, er zijn geen woorden voor’.
Ik denk: voor de Palestijnse pijn hebben dichters als Ghayath Almadhoun woorden weten te vinden, en ook Israëlische schrijvers vinden woorden voor de Palestijnse tragedie. Hun woorden verhouden zich tot die van Bibi als fijn gouddraadwerk tot een web van scheermesprikkeldraad.

Netanyahu voert, via de slinkse omweg van een rouwende vader over zijn gesneuvelde zoon, het beroemde ‘jochie van de foto’ uit het getto van Warschau op. ‘Dat kind was reddeloos overgeleverd’, zo citeert Bibi de rouwende vader, ‘maar nu zijn we als joden niet langer hulpeloos tegenover onze vijanden.’
De Holocaust is nooit ver weg als het om vergoelijken van door Israël gepleegde misdaden gaat.

Bibi bedankt Biden – ‘a proud zionist’ – voor zijn steun. Ovatie! En Trump voor het erkennen van de geannexeerde Golan hoogte als horende bij Israël, en het verplaatsen van de ambassade naar Jerusalem. Donderend applaus plus gejoel.
De minister-president van Israël sneert naar de mensen die protesteren tegen de nietsontziende vergeldingsacties van Israël. Hij zegt: ‘de demonstranten maken geen onderscheid tussen hen die terroristen als doelwit hebben, en hen die burgers als doelwit hebben, ze maken geen onderscheid tussen de democratie Israël en de boeven van Hamas.’ Het zijn de nuttige idioten van Iran, zegt hij, die niet eens weten over welke rivier en welke zee ze het hebben. Klapperdeklap, opstuiterende Mike en opverende Ben, hun stropdasdriehoekjes dartelend op het ritme van het applaus.

Netanyahu zegt dat de burgerdoden de schuld zijn van Hamas. Applaus. Hij zegt dat er geen honger in Gaza is omdat elke Palestijn, man, vrouw en kind 3000 calorieën van Israël heeft gekregen. Als er al honger is, komt dat doordat Hamas het voedsel steelt. Klapperdeklap! Hij zegt dat de heldhaftige soldaten van het IDF lof toegezwaaid moeten krijgen om hoe ze de strijd voeren. Instemmend geroep door het applaus heen. Hij zegt dat Amerika het echte doelwit van Iran is, en dat Israël Amerika beschermd zoals Amerika Israël dekt. En de stropdasjes maar joepen op de maat van het geklap. Ik houd het niet meer en roep naar het beeldscherm: blijf toch staan jongens, dat zitten en opspringen elke minuut is volstrekt schaamteloos en door en door potsierlijk.

De oorlog kan morgen afgelopen zijn, zegt Bibi. Als Hamas zich overgeeft, zijn wapens inlevert en alle gijzelaars vrijlaat. Zo niet, dan zal Israël Hamas vernietigen. ‘Dat is wat we bedoelen met ‘total victory’.
Hoor ik hier nou een variant op ‘Der totale Krieg’? Het applaus klink zoals toen in het Sportpalast.

Ondanks alle narigheid is Netanyahu hoopvol. Want, zegt hij, het joodse volk is uit de diepe hel van ‘onteigening en genocide gekomen, en tegen alle verwachting in heeft het haar soevereiniteit in haar oude thuisland hersteld, en een levendige en krachtige democratie opgebouwd, een democratie die vernieuwing nastreeft ter verbetering van de hele mensheid.’ Opnieuw uiteraard donderend geklap; de Amerikanen hebben immers ook de mythe dat ze ‘een leeg land’ met blote handen hebben opgebouwd tot een baken van vrijheid in een woelige wereld. En ervaring als genocideplegers hebben ze tenslotte ook.
Bibi sluit zijn speech af met de verzekering dat hij niet zal rusten tot zijn nobele missie is volbracht en de hele achtergebleven regio vol onderdrukking, armoe en oorlog met hulp van Arabische bondgenoten tot een ‘bloeiende oase’ van waardigheid, voorspoed en vrede is omgevormd.
En daarbij heeft hij de niet aflatende steun van zijn grote vriend Amerika nodig. ‘Geef me sneller de wapens, zodat ik de klus sneller kan klaren’.
O, en ‘may God bless America and Israel’ en de innige vriendschap die de twee landen bindt.
Het applaus en de jubel doen de ramen in hun sponningen trillen.

Tijdens deze schandelijke vertoning is er een klein lichtpuntje. Rashida Tlaib, afgevaardigde uit Michigan, houdt in stil protest een bordje omhoog met: ‘oorlogsmisdadiger’, en: ‘schuldig aan genocide’. Als er een God is die zegeningen uitdeelt: dan graag aan Rashida Tlaib. Het is haar standvastig protest dat een staande ovatie verdient.

(Illustratie: Maya -2024)

Rectori salutem

Het is mooi weer. Het terras in het park is zonovergoten. De oppashond ligt tevreden aan mijn voeten en op tafel staat een romige cappuccino. Even lijkt het leven mooi.
Naast mij strijken twee jongemannen neer: nonchalant gekleed in merkkleding, keurige koppies waarop elk haartje zit zoals bedoeld. Voor hun neuzen een exclusief biertje.
‘Hee, gast’, zegt de een, ‘ga jij nou nog wat studeren?’
‘Ja, man, zegt de ander, ik ga over naar politicologie. Lachen!’
‘Gast, politicologie, echt? Maak beter je rechten af.’
‘Maakt niet uit, man, ik ga alleen voor het diploma, en politicologie lijkt me echt lachen.’
‘Gast, wat heeft Thierry eigenlijk gestudeerd?’
‘Thierry? Weet ik niet.’
De ene grabbelt naar zijn Iphone en begint te zoeken.
‘Gast’, zegt hij, opkijkend van zijn schermpje, ‘Thierry studeerde geschiedenis en rechten. Rechten dus, hè gast.’
Ik denk nog even dat het om een vriend gaat, maar nee, ze hebben het over die Thierry van de Eerlijk-Eten maaltijdboxen gevuld met vlees van de groothandel.
Ik kijk tegen het zonlicht in naar de twee knapen en zie een mirage van blond haar, blauwe ogen en afgetrainde lijven als van de Thierry-brigade, ergens in een voormalig Oostblokland op zomerkamp onder de bezielende leiding van de kampakela van dienst. In het trainingskamp ontdekken ze hun mannelijkheid volgens de normen en waarden uitgedragen door goeroe Andrew Tate, leren ze dat vrouwen graag een beetje overmand willen worden; dat IQ best wel cultureel bepaald is en het bleke ras uit de Westerse wereld superieur is.
Van die studenten die als het erop aankomt hun plicht doen; in dienst van de nieuwe orde zonder zeuren bevelen opvolgen ten bate van een wereldvisie gestoeld op uitsluiting en onderdrukking. Niet gehinderd door academische nieuwsgierigheid of interesse die verder gaat dan hun eigen verdienvermogen en sociale status. Als het moet de leider volgend tot in de dood.
Maar in het huidige tijdsgewricht staan dat soort types er altijd nog beter op dan studenten die tegen de orde ingaan en zich verzetten, die protesteren tegen onrecht op basis van de overtuiging dat ‘nooit meer, nooit meer voor iedereen is’, en dat er geen nuancering mogelijk is voor genocide.
Studenten die zich niet door de besturen van ‘hun’ universiteiten per brief laten beleren. En die niet onder de indruk zijn als de rectoren het hebben over hoe ‘diep ze geraakt zijn door de situatie in Gaza en Israël’. Die het larie vinden dat de weledelgeleerde heren en dames bestuurders vinden dat er ‘talloze manieren zijn waarop het vreselijke conflict dat zich nu in Gaza afspeelt wordt bekeken, gewogen en geïnterpreteerd door wetenschappers, politici, burgers en betrokkenen.’ Die verontwaardigd zijn als er badinerend wordt gemeld dat ‘de leden van onze academische gemeenschap die zich nu door middel van demonstraties laten horen één van de gezichtspunten op het conflict vertegenwoordigen.’ Alsof er meerdere gezichtspunten zijn op een genocide.
Het open en academisch debat moet gevoerd blijven worden, volgens de bestuurders, ook als het pijnlijk is, ook als het schuurt. Het past bij de ‘in het academische ethos verankerde waarden’ om te blijven samenwerken met Israëlische en Palestijnse universiteiten, vinden ze. Dat universiteiten in Israël de repressie van de Palestijnen legitimeren, samenwerken met leger en wapenindustie en daarmee bijdragen aan de onderdrukking van Palestijnen melden de universiteitsbonzen niet. Dat er in Gaza geen universiteit meer overeind staat, ook niet.
De rectoren die de brief ondertekenden staan er klaarblijkelijk niet bij stil dat het een gotspe is om over een ‘conflict’ te blijven spreken als zelfs het ICC het heeft over een genocide. Dat al die academische neutraliteit leuk en aardig is, maar dat je, in de woorden van Desmond Tutu: ‘de kant van de onderdrukker hebt gekozen, als je neutraal bent in situaties van onrecht.’
De protesterende studenten begrijpen dat beter dan de universitaire bobos.

Leed als attractie

In Herinneringscentrum Kamp Westerbork staan drie meisjes bij een reconstructie van een driehoog stapelbed. Het ene meisje lijkt iets ouder dan de andere twee. Ik schat zo in dat het brugklassers zijn. Het oudere meisje geeft blijk van een groot voorstellingsvermogen. Ze zegt: ‘En als je dan ziek was, in dat bovenste bed, en je liet alles lopen, je weet wel, dan kwam dat dus op de anderen in de bedden daaronder. Een van de twee andere meisjes wendt haar blik af, kijkt naar het trapje, naar de potkachel met erop een emaillen theepot. Het andere meisje kijkt even omhoog, naar het bovenste bed, en dan weer, als gebiologeerd, naar het sprekende meisje, dat haar verhaal met plastische handbewegingen illustreert.
Even later staan twee jochies, kleiner nog, basisschool, over hun blaadje met vragen gebogen. Ze snappen het niet: welk symbool voor een gedeporteerde Roma of Sinti staat op de stenen van het monument voor de weggevoerden? Ze kijken verbaasd rond. Welk monument, zie je ze denken. ‘Een vlam’, zeg ik. ‘Wel even checken hoor, of het klopt, straks buiten. Midden in het stenenmonument kom ik ze weer tegen. ‘Dank u wel, mevrouw, we hebben het gevonden hoor.’ 
Deze herinnering komt in me op vanwege de discussie over de noodzaak van  Holocaustonderwijs, en maakt de weg vrij voor andere herinneringen: 
Vlak voor het uitbreken van de eerste Intifada sta ik voor de ingang van Yad Vashem in Jerusalem. Ik ben aan het overwegen of ik naar binnen zal gaan. Er dromt een groep mensen samen bij de ingang. Een vrouw maakt een handgebaar in de richting van het museum. Ze zegt, in schel Amerikaans: ‘I’m hungry. I sure hope they do a decent sandwich in there.’ Ik ga toch maar niet naar binnen.
In Cambodja, een land met een eigen geschiedenis van gruwelijkheden, bezoek ik Tuol Sleng, het genocidemuseum in een voormalige school in Phnom Penh die tijdens het regime van de Rode Khmer onder de naam S21 in gebruik was als gevangenis en martelcentrum. In elke reisgids wordt het museum aangeprezen als een must see. Net als de killing fields in Choeung Ek, op ongeveer tien kilometer van de stad, waar gevangenen naar toegebracht werden om te worden vermoord. Op het terrein staat een grote, dikke boom. Tegen die boom werden baby’s en kleine kinderen doodgeslagen. Als ik het terrein bezoek zie ik westerse jongeren selfies maken voor die boom. Sommigen wijzen naar de boom terwijl hun reisgenoot een foto maakt. Anderen nemen een zodanige pose aan, zodat zowel zij zelf als de boom goed op de foto komen.

In Cambodja zijn de plekken waar onuitsprekelijke gruweldaden plaatsvonden onderdeel geworden van een toeristische agenda. Het zijn attracties geworden, die je gezien moet hebben, en waar je je laat fotograferen om te kunnen laten zien dat je er was.
Een echo hiervan hoor ik bij de Amerikaanse die bij Yad Vashem vooral denkt aan een decent sandwich. En, veel zachter, ook bij het verhaal van het meisje in Westerbork, die haar klasgenoten iets gruwelijks verteld alsof het om een griezelverhaal gaat.
Wat je moet zien te voorkomen is dat herinneringsplekken uit de Tweede Wereldoorlog langzaam een soort ‘Amsterdam Dungeon’ worden. Waar je ‘de duistere kant van de geschiedenis’ kunt ontdekken door ‘te duiken in de wereld van heksenvervolgingen, martelingen en executies’.
Dat kan door onderwijs over de Jodenvervolging. En door die geschiedenis te duiden met voorbeelden waartoe de kinderen of jongvolwassenen die je onderwijst zich kunnen verhouden, zodat ze zich een betere voorstelling kunnen maken van wat uitsluiting en vervolging betekent. Door er bijvoorbeeld bij te betrekken wat vrouwen en meisjes meemaken onder de Taliban, wat er gebeurde in Cambodja, in Srebrenica, in Zuid-Afrika, Rwanda, en wat er nu gebeurt in Gaza. Ook dan kan je duidelijk maken dat het systematisch vermoorden van miljoenen mensen een historisch unicum is, dat antisemitisme een gif is dat moet worden uitgebannen, en dat joden geen homogene groep zijn die je niet collectief verantwoordelijk mag stellen voor de gedragingen van de staat Israël. Moslimjongeren zullen dat vast begrijpen, gezien de ervaringen van hun eigen groep die collectief afstand moet nemen van ‘islamitische terreur’, ook al hebben ze er niets mee te maken.

Het boek Ester, Bijbelexegese met Mirjam Bikker

Mirjam Bikker stapt naar het spreekgestoelte van de Tweede kamer zoals een dominee naar de kansel. Ik heb bij haar überhaupt het gevoel dat ze beter op haar plaats zou zijn als predikant dan als politica, omdat ze zo graag de morele wet voorschrijft, hoe we met elkaar moeten omgaan, en hoe we moeten herdenken. ‘Wij zijn op 4 mei twee minuten stil’. Alsof het twee minuten stil zijn de bokken van de schapen scheidt, de kwaden van de goeden, en in het huidige tijdsgewricht: de antisemieten van de filosemieten.

Haar bijdrage aan het debat over antisemitisme dat op 25 april werd gehouden in de Tweede Kamer begint Bikker met een verwijzing naar de Bijbelse Ester, vanwege Poerim, of het Lotenfeest, dat de joodse gemeenschap op 22 en 23 april vierde. Ester voert ze op als sterke vrouw die met gevaar voor eigen leven de eerste pogrom tegen de joden wist te voorkomen.
Daar wilde ik meer van weten. Ik las het boek Ester in de Statenvertaling met de EO-vertaling ernaast. Dat was verhelderend.
Hier volgt een samenvatting, een beetje lang wellicht, maar de moeite waard.

Het gebeurde in die dagen [in de vijfde eeuw voor Christus] dat koning Ahasveros van Perzië een groots feest gaf in Susa, zijn vesting. Na zeven dagen feesten ontbiedt hij zijn vrouw Vasti, omdat hij haar schoonheid aan zijn gasten wil tonen. Vasti weigert te verschijnen. Dat zint de vorst niet en op advies van zijn raadsheren verstoot hij haar. Want als de ongehoorzaamheid van de koningin ongestraft zou blijven, zouden vrouwen geen achting meer hebben voor hun mannen.

Na enige tijd gaat de koning zijn vrouw missen. Om dat te verhelpen stellen zijn adviseurs voor om de mooiste maagden uit zijn koninkrijk voor hem te verzamelen, zodat hij een nieuwe vrouw kan kiezen. Ester, een weesmeisje dat onder bescherming staat van haar neef Mordechai, een jood in ballingschap die in het paleis werkt, wordt de uitverkorene. Wanneer zij na een uitgebreide schoonheidsbehandeling voor de nacht naar de koning wordt gebracht, raakt hij onder haar bekoring en kiest haar als zijn koningin. Ze gaat wonen in de harem en verzwijgt, op advies van Mordechai, dat ze joods is.

Mordechai hoort op een zekere dag twee mannen een plan beramen om de koning te vermoorden. Hij vertelt dit aan Ester, die de koning van dit snode plan op de hoogte brengt. De verdenking blijkt gegrond, de twee mannen worden opgepakt en ophangen. Dit voorval en de rol van Mordechai in het verijdelen van de aanslag worden opgenomen in de kronieken.

De Amalekiet Haman is door de koning aangesteld op de hoogste positie aan het hof. Iedereen moet voor hem een knieval maken. Mordechai weigert dat als enige, en dat wekt de woede van Haman op. Hij besluit dat Mordechai moet sterven, en met hem alle joden in het koninkrijk. Haman zegt tegen de koning dat de joden overal in zijn rijk wonen maar dat ze zich niet aan zijn wetten houden en dus uitgeroeid moeten worden. Haman belooft 10.000 zilveren talenten voor de schatkist, en krijgt toestemming van de koning om met de joden te doen wat hem goeddunkt. Naar alle uithoeken van het rijk stuurt Haman een bevel om de joden uit te moorden, met een precieze datum waarop dat moet gebeuren. Haman realiseert zich niet dat ook Ester joods is.

Wanneer Mordechai van het decreet hoort is hij ten einde raad. Hij scheurt zijn kleren en bedekt zijn hoofd met as. Ester, verborgen in de harem, vraagt zich af wat er met Mordechai aan de hand is. Hij stuurt haar een bericht: ga naar de koning en smeek hem om genade voor het joodse volk.
Ester twijfelt, want zonder uitnodiging naar de koning gaan wordt met de dood bestraft. Dat lot kan alleen afgewend worden als de koning zijn gouden staf naar je uitsteekt.
Maar Mordechai is streng. Hij laat haar weten: misschien denk je dat je gered zal worden omdat je in het paleis woont, maar als je niks doet, worden jij en je vaders familie [Mordechai zelf dus] gedood. En hij zegt: misschien is deze situatie wel waarom je koningin bent geworden.
Ester geeft toe. Na drie dagen vasten, gaat ze in haar mooiste gewaad naar de koning. Die geeft met zijn gouden staf aan dat ze tot hem toegelaten mag worden. Ze nodigt de koning en Haman uit om bij haar te komen eten. Tijdens dat etentje mag ze van de koning vragen wat ze wil. Ze zegt: ik weet nog niet wat ik wens, maar als jij en Haman morgen weer komen eten, zal ik zeggen wat ik wil.

Haman kan niet genieten van de eer twee keer koninklijk te mogen eten, vanwege Mordechai, die hem een doorn in het oog is. Zijn vrienden raden hem aan vast een galg te bouwen, en de volgende ochtend vroeg naar de koning te gaan en te zeggen dat Mordechai daaraan moet worden opgehangen. Dat doet Haman.

Die nacht kan de koning de slaap niet vatten. Hij laat zich voorlezen uit de kronieken en wordt er zo aan herinnerd dat Mordechai een aanslag op zijn leven heeft verijdeld. En dat Mordechai daarvoor nog niet is geëerd.

De volgende ochtend komt Haman vroeg naar het paleis om de koning het doodvonnis van Mordechai te laten bekrachtigen. Voordat hij dat kan vragen, stelt de koning hem zelf een vraag: wat is de beste manier om een man te eren? Haman denkt dat hij geëerd gaat worden en schetst wat hij zelf graag wil: een zegetocht op een koninklijk paard in een koninklijk gewaad. Mooi, zegt de koning. Ga dat maar uitvoeren voor Mordechai. Haman verbijt zich, maar heeft geen keus, hij moet doen wat de koning hem opdraagt.
En die avond moet hij ook nog naar het paleis om met Ester en de koning te eten.

De koning vraagt de lieftallige Ester tijdens die maaltijd opnieuw wat zij wenst. Zij zegt dat ze wil dat haar volk gespaard wordt, want ze zijn verkocht voor 10.000 talenten en zullen worden vermoord. Wat? roept de koning verschrikt, wie wil nou zoiets? Die daar, zegt Ester, wijzend op Haman, die zich nu realiseert dat Ester joods is.
De koning loopt woedend weg, en een bibberende Haman smeekt Ester om zijn leven te sparen. Als de koning terugkomt, heeft Haman zich juist in wanhoop op de rustbank van de koningin laten vallen. Nu rand je ook nog mijn koningin aan! schreeuwt de koning.
En zo komt het dat Haman wordt opgehangen aan de galg die hij voor Mordechai heeft opgezet.

Omdat met de dood van Haman het gevaar nog niet is afgewend, smeekt Ester de koning om het bevel dat oproept tot het doden van alle joden in het hele rijk te herroepen. Samen met Mordechai mag Ester van de koning een tegenverordening opstellen en die zegelen met zijn ring, waarmee de verordening wet wordt.

Mordechai en Ester verordenen dat de koning in alle steden joden het recht geeft om zich te verenigen en te verdedigen, en iedereen die hen wil aanvallen tot de laatste man mag doden en hun bezittingen buitmaken. Voor één bepaalde dag is dat de wet, en wel de dag die Haman door het lot liet bepalen als de dag om de joden te vermoorden. Zo krijgen de joden de kans zich op hun vijanden wreken.

Wanneer de gevreesde dag aanbreekt, hakken de joden in op hun vijanden; zij zaaien overal dood en verderf en doden in Susa alleen al 500 man, en alle tien zonen van Haman.
De koning, onder de indruk, zegt tegen Ester dat ze nog iets mag wensen.
Ester vraagt of de wet die maar één dag van kracht was, nóg een dag mag gelden. En de lijken van de tien zonen van Haman worden opgehangen. Dat mag.
De volgende dag worden nog eens 300 mensen in Susa gedood en worden de lijken van Hamans zonen aan palen opgehangen. Mordechai neemt de plaats van Haman in aan het hof en wordt een gevierd en gevreesd man. Ester verordonneert dat de redding van de joden elk jaar herdacht wordt met een groot feest, Poerim.

Je mag verwachten dat Mirjam Bikker haar Bijbel kent. Dat ze Ester aanhaalt als ‘sterke vrouw’ die de eerste pogrom op de joden weet te voorkomen is op zichzelf al oneigenlijk. Dat ze een verhaal aanhaalt waarin die ‘sterke vrouw’ na het gevaar voor de joden te hebben afgewend samen met haar neef een decreet uitvaardigt dat oproept tot het doden van de ‘vijanden van de joden’ tot de laatste man, is ronduit abject. Dat Ester aan de koning vraagt of haar decreet nóg een dag mag gelden, zodat er nóg meer gedood kan worden, en het niet genoeg vindt dat de tien zonen van Haman vermoord zijn, maar dat hun lijken tentoongesteld moeten worden, maakt het aanhalen van dit verhaal in deze tijd verwerpelijk.

(Klein extraatje: Op de website Bijbel in 1000 seconden wordt ervoor gewaarschuwd het verhaal van Ester niet te historiseren of te romantiseren)

Cellen in de bunker van Kamp Vught

Het Nationaal Monument Kamp Vught ligt pal naast de EBI Vught, de Extra Beveiligde Instelling waar topcriminelen als Ridouan Taghi en Willem Holleeder hun straf uitzitten.
Een deel van het voormalige Konzentrationslager Herzogenbusch ligt binnen de muren van de EBI, te weten de Bunker, ofwel Unit 1, de door de SS gebouwde strafgevangenis, waar in de Tweede Wereldoorlog vele verzetsstrijders hun laatste dagen doorbrachten voor ze werden gefusilleerd. De Bunker is een Rijksmonument en valt onder het oorlogserfgoed, vanwege de belangrijke en beladen geschiedenis van het gebouw.

Op 8 februari jl. dienen Ulysse Ellian (VVD) en Geert Wilders (PVV) tijdens de behandeling van de begroting voor Justitie en Veiligheid een amendement in waarin ze voorstellen om in de Bunker acht cellen te realiseren voor echte zware jongens. Er zijn te weinig cellen voor die groep, en de EBI Vught is volgens die twee een uitgelezen plek om er een paar bij te bouwen. Een meerderheid in de Tweede Kamer stemt voor. In de motie wordt met geen woord gerept over de historie van de Bunker. Sterker nog, er wordt naar de Bunker verwezen als TEBI, de Tijdelijke Extra Beveiligde Inrichting uit de jaren negentig.
Een half jaar voor de motie wordt ingediend is een expertteam opgericht om na te denken over de toekomst van de Bunker, nu in gebruik als kantoor en opslagplaats. De Rijksbouwmeester komt in september 2023 met een advies aan de minister van Justitie en Veiligheid, waarin hij stelt dat het verbouwen van de SS gevangenis tot nieuw cellenblok ‘ongewenst is vanuit moreel, emotioneel en historisch oogpunt’.
Dat advies heeft de Kamer niet bereikt.

Wat er in Kamp Vught gebeurd is, is relatief onbekend, en dat is opmerkelijk in een tijd van bijna hyper herdenken van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog.
In 1942 wordt door de Duitse bezetter opdracht gegeven tot de bouw van Kamp Vught, want Amersfoort en Westerbork kampen met ruimtegebrek. De constructie wordt bekostigd met geroofd joods kapitaal. Begin 1943 arriveren de eerste gevangenen. In september 1944 wordt het kamp ontruimd. Gevangenen gaan op transport naar andere kampen. In oktober 1944 treffen de geallieerden een leeg kamp aan.
Nu is op het terrein dus die EBI, en Nationaal Monument Kamp Vught, bestaande uit een tentoonstellingsruimte, een gerestaureerde barak, het originele crematorium en een monument voor ‘de verloren kinderen’: de 1269 joodse kinderen die op 6 en 7 juni 1943 met een of beide ouders via Westerbork naar Sobibor gedeporteerd werden, waar ze bijna allemaal zijn vermoord.

In Kamp Vught zaten tijdens de anderhalf jaar dat het in gebruik was meer dan 31.000 mensen gevangen, waaronder 12.000 joden en veel verzetsstrijders. Vanuit het hele land – en vanuit België – werden verzetsmensen naar Vught gebracht en in de Bunker ‘bewaard’ tot ze werden vermoord. Meer dan 400 verzetsmensen werden in Vught ter dood gebracht. De meeste executies vonden plaats tussen juli en september 1944, op de fusilladeplaats buiten het Kamp. Hitler had, als reactie op de mislukte aanslag op zijn leven – of omdat het niet echt lekker ging met zijn oorlog – bepaald dat verzetsstrijders (‘terroristen, saboteurs’) na hun arrestatie direct en zonder proces gefusilleerd konden worden. Dat lot trof meer dan 329 mensen in kamp Vught, waaronder 23 medewerkers van het illegale blad Trouw (die nog wel waren berecht); de top van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en vele andere verzetsstrijders en politieke tegenstanders. Op zich al genoeg reden om de Bunker te willen behouden als herinneringsplaats, zou je denken.

In de Bunker vond nog een andere herdenkingswaardige gebeurtenis plaats, bekend als het ‘Bunkerdrama’. Omdat een medegevangene vertrouwelijke informatie doorgaf aan de kampleiding, besloten vrouwen die met haar een barak deelden haar vlecht af te knippen, zodat iedereen kon zien dat ze niet te vertrouwen was. De kampleiding zette daarop een van de vrouwen gevangen in de Bunker. Negentig vrouwen verklaarden zich solidair met haar. Dat protest beviel kampcommandant Grünewald niet, en hij besloot tot een nieuwe strafmaatregel. In cel 115 van de Bunker werden 74 vrouwen een hele nacht op elkaar geperst opgesloten op een oppervlakte van ongeveer 9 vierkante meter. Toen de cel de volgende morgen open ging, waren 10 vrouwen gestorven. Het drama werd bekend buiten het kamp en leidde tot protesten. Grünewald werd verantwoordelijk gehouden voor de buitenissige straf, werd gedegradeerd en naar het Oostfront gestuurd. Dat overleefde hij niet.
In het voormalige crematorium van Kamp Vught is cel 115 nagebouwd. De originele tegels liggen op de vloer. Ook de celdeur en het raambeslag zijn uit de Bunker. Elke 5 jaar wordt het Bunkerdrama herdacht op de plaats waar het echt plaatsvond: in de Bunker.

Die Bunker moet nu dus volgens een Kamermeerderheid worden verbouwd tot ultraveilige cellen voor de ergste criminelen. Oorlogserfgoed of niet. De Kamer heeft voor het aannemen van het amendement geen kennis kunnen nemen van het beschikbare advies van de Rijksbouwmeester.
Zo zien we opnieuw, dat het ministerie van Justitie en Veiligheid onder Yesilgöz niet zuiver op de graat is als het gaat om informatievoorziening. En we zien ook dat niet alle plaatsen waar slachtoffers van het naziregime zijn gevallen gelijkwaardig voor herdenking in aanmerking komen. Ook niet als het gaat om de laatste verblijfplaats van mensen die zich daadwerkelijk hebben verzet tegen bezetting, nazisme en antisemitisme.

 

‘Hoe kan een vrouw lachen als een tarweveld in het Midden-Oosten’ – de dichter Ghayath Almadhoun

‘Met deze hand geef ik je mijn pijn’, schreef de Syrische-Palestijnse-Zweedse dichter Ghayath Almadhoun in mijn exemplaar van zijn meest recente bundel Ik heb een afgehakte hand voor je meegenomen.

De bundel biedt een verzameling heftige, ontregelende, gepassioneerde, aangrijpende teksten en kanttekeningen. Tijdens de presentatie in de Amsterdamse Tolhuistuin droeg Ghayath zijn teksten voor. In het Arabisch, een taal die ik niet versta. Daarom kon ik opgaan in de klanken, in de melodie van verdriet en woede, van hartstocht met een grondtoon van melancholie. Djûke Poppinga, die opnieuw prachtig werk leverde, las ons haar vertaling voor en vulde de klankzang met betekenis.

‘Vergetelheid is dat je het je niet herinnert, hoop is dat je je dingen herinnert die niet zijn gebeurd’

Volgens Ghayath is elk gedicht politiek. Als een gedicht niet politiek is, is het opgeschoond, gecensureerd. Israël heeft de Palestijnse literatuur beschadigd, heeft het laten krimpen tot verzetsliteratuur. Zoals de in 1972 vermoorde Palestijnse schrijver Ghassan Kanafani zei: ‘Als je een raam opent en je ziet een bloem en een lijk, dan kan je niet over de bloem schrijven.’

‘Ondanks de zinloosheid van de wereld waarin we leven, hou ik van je alsof je de laatste vrouw in dit zonnestelsel bent. Zoals Adorno dacht dat het barbaars was om poëzie te schrijven na Auschwitz, zo geloof ik dat het barbaars is om na jou verliefd te worden op een andere vrouw.’

Ghayath blijkt het wonderlijke talent te hebben zowel de bloem als het lijk in zijn verzen te kunnen vatten. Zelf zegt hij dat zijn poëzie zijn leven reflecteert, zijn leven als Palestijn geboren in Damascus, als Zweed woonachtig in Berlijn.

‘Toen ik de Zweedse nationaliteit kreeg, werd ik een Palestijn en kon ik naar Palestina reizen.’

In navolging van Hannah Arendt zegt Ghayath dat het hebben van een nationaliteit de enige garantie is om basale mensenrechten te kunnen claimen. Pas toen hij Zweed was geworden, werd hij tot Palestina, zijn land van herkomst, toegelaten. Als stateloze Palestijn was dat een onmogelijkheid.
Ghayath woont deels in Berlijn. Het is, zegt hij, als getrokken worden naar de plaats waar de misdaad plaatsvond. ‘Berlijn is de reden waarom ik geen land heb.’ Want zonder Hitler geen Holocaust en zonder Holocaust geen Israël. Daarom vindt hij het zo rampzalig dat elk pro-Palestina geluid in Duitsland in overtreffende trap gesmoord wordt in verboden, verdachtmakingen en beschuldigingen van antisemitisme.

‘Hoe kan ik je uitleggen hoezeer deze wereld lijkt op het klappen van magere handen op de dikke muren van de gaskamers in de vernietigingskampen, zonder dat je er een posttraumatische stressstoornis aan overhoudt? Hoe kan ik je het verschil uitleggen tussen huisslaven en landslaven, zonder dat je Syrië verwart met surrealisme? Hoe kan ik in één gedicht zeggen dat ‘mijn vrienden zijn doodgemarteld’ en dat ‘jij mooier bent dan New York’, zonder dat Lorca lacht in zijn graf, of zonder dat de poëzie losraakt van de werkelijkheid?’

‘Hou je nazisme en geef ons Immanuel Kant
Hou je zwarte hemden bij je en geef ons Italiaanse wijn
Hou je Algerijnse genocide bij je en geef ons Baudelaire
Hou Leopold II bij je en geef ons René Magritte
Hou Adolf Hitler bij je en geef ons Hannah Arendt
Hou Franco bij je en geef ons Cervantes
Hou je eigen dingen bij je en laat onze dingen aan ons’

Het liefst zou ik elke regel uit deze bundel citeren, maar beter is als iedereen de bundel koopt, leest, cadeau doet. Verspreidt. Zodat deze teksten en kanttekeningen letterlijk gaan rondzingen. Misschien dat dat helpt.

Er is iets vloekwaardig mis

Als Annabel Nanninga – die van onder andere ‘Mein Kampf, je leest 6 bladzijden en je hebt gelijk zin om joden te vergassen’1 – vol op het orgel gaat over een leus tegen genocide op een bankfiliaal in de Beethovenstraat, een straat ‘die nota bene vol ligt met Stolpersteine’; als een incidentje bij een optreden de laatste druppel is die leidt tot een verklaring van bijna de voltallige Tweede Kamer, waarin kritiek op Israël, antizionisme en pleiten voor een eind aan de genocide in Gaza op één hoop geveegd worden als ‘Jodenhaat’; als je Caroline van der Plas zonder enige gêne op de nationale tv hoort verkondigen dat Syriërs, Jemenieten en Eritreeërs Jodenhaat diep in hun ziel hebben, dan weet je dat er iets vloekwaardig mis is in Nederland.

De heilige verontwaardiging die vanuit ‘Den Haag’ en ‘de media’ over de samenleving wordt uitgestort over het toenemend antisemitisme is vooral verbijsterend in het licht van de aanhoudende steun voor Israël en het gedogen van de voortschrijdende genocide in Gaza.
Het begint er angstig veel op te lijken dat de beschuldiging van antisemitisme gebruikt wordt om je te kunnen profileren als moreel politicus. Denk: Mirjam Bikker. Dat het tekeergaan tegen al die ‘nare antisemieten’ een slimme afleidingsmanoeuvre is voor het feit dat je met droge ogen een extreemrechts kabinet aan het mogelijk maken bent. Denk: Dilan Yesilgöz.
Dat antisemitisme wordt gebruikt als een islamofobische antimigratie-stok om moslims en Arabieren mee te slaan. Denk: Caroline van der Plas.

Aan de talkshowtafel van OP1 liet deze volksvertegenwoordiger en partner in de formatie haar verontwaardiging de vrije loop: ‘We zien vooral na 7 oktober, het is natuurlijk al een hele tijd, maar vooral na 7 oktober, wat er gebeurde in Israël na de verschrikkelijke beestachtige terroristische moordpartij door Hamas dat het [antisemitisme] gewoon heel lelijk aan de oppervlakte is gekomen en dat mensen het vrij normaal vinden om Joden te bespugen, uit te schelden, te bedreigen, noem maar op …’
Nou zou ik, als ik mezelf serieus wilde blijven nemen als journalist of zelfs als talkshow host, toch even vragen waar Caroline het vandaan haalt dat mensen het vrij normaal vinden om Joden te bespugen en … noem maar op. Maar dat gebeurde niet. Het mocht passeren.
Wel stelde Jort Kelder, de OP1-er van dienst, dat demonstreren, zoals bij de opening van het Holocaust museum, gewoon mag. Waarop van der Plas terugsloeg met ‘Onder het mom van antizionisme wordt gewoon Jodenhaat geuit. Demonstreren mag, maar Jodenhaat verspreiden, dat mag dus niet.’ ‘Nee, nee’, bevestigt duo-presentator Welmoed Sijtsma.
Ook weet van der Plas dat als de openbare orde in het geding is, je mag ingrijpen bij een demonstratie. ‘We hebben inmiddels al zoveel van dit soort demonstraties gezien in Nederland waarbij de openbare orde in het geding is, en we weten allemaal dat er een groep mensen is, zijnde de Joden, we weten allemaal wat de geschiedenis is van wat er in de jaren dertig gebeurd is en wat tot de Holocaust heeft geleid, mag je nu toch wel eens van burgemeesters verwachten dat ze zeggen, ja maar jongens, we gaan niet onder het mom van oh, het is zo erg wat er in Gaza gebeurt, wat iedereen erg vindt, gaan we dit toestaan en je weet dat er ook groepen op afkomen die gewoon antisemitisch zijn.’ Dixit Caroline, volksvertegenwoordiger.

Verbieden vindt van der Plas een goed idee. ‘Net als in Duitsland, waar From te river to the sea ook gewoon verboden is. Hier nog niet, maar er ligt een aangenomen motie in de Tweede Kamer om dat te verbieden. En mensen die die leuzen roepen moeten we keihard aanpakken.’
Ze vindt het idee uit Duitsland, om de Holocaust onderdeel te maken van de inburgering, een prima idee. ‘Je moet de Holocaust dan ook echt onderschrijven, je moet ervoor tekenen2, en je krijgt de plicht om Joden te beschermen.’
Moeten wij ook doen, vindt ze. Omdat ‘we zien dat de groepen die hier het meest asiel aanvragen, Syriërs, Eritrea, Jemen, dat zijn wel landen die een Jodenhaat hebben die tot diep in hun ziel zit. Ik zeg niet alle mensen, want dan krijgen we dát weer, maar dat is wel bekend. … En als die mensen hier dan uiteindelijk mogen blijven lijkt het mij vrij normaal dat je dit [het onderschrijven van de holocaust dus volgens Caroline] erin opneemt.’
Geen Kelder, geen Sijtsma, geen andere tafelgast die zegt: Pardon? Jodenhaat tot diep in hun ziel? Kunt u dat wellicht nader toelichten? Nee hoor, niets daarvan, al kijkt Sijtsma licht vertwijfeld opzij, maar dat kan ook zijn omdat ze het niet meer kan volgen.
Wouter de Winther van Telegraafhuize mag vervolgens gewoon even wat liegen over de demonstratie bij de opening van het Holocaustmuseum, een sneer uitdelen naar burgemeester Halsema en de tip geven dat de formerende partijen over integratie ideologisch op één lijn zitten en dus afspraken kunnen maken. Kan er nog voor de zomer paal en perk aan gesteld worden. Aan dat woekerende antisemitisme.
‘Nou kijk’, zegt van der Plas, ‘ik kan je vertellen, dat de vier partijen die aan tafel zitten zich er keihard over uitspreken. Er moeten nu gewoon acties komen. Daden.’

Ik houd mijn hart vast. Het kan snel gaan. Ter vergelijking: tussen de machtsovername van Hitler in 1933 en de Neurenberger rassenwetten zat twee jaar. Tussen de Neurenberger rassenwetten en de Kristalnacht drie jaar…

1 Schijnt een citaat te zijn van Hans Teeuwen, dat La Nanninga met instemming citeert.
2 Haar letterlijke woorden. Ze heeft niet door hoe bizar dat klinkt: tekenen voor de holocaust. 

Rode vlekken

Rode vlekken

Toen ik geboren werd waren mijn ouders nog katholiek, dus werd ik gedoopt en kreeg ik een petemoei, tante Pieta. Zij was de oudste zus van mijn moeder, ik het tweede kind, dus ik moest het doen met tante Pieta. Mijn oudere zus had de oudste zus van mijn vader gekregen. Zo hoorde dat toen.
Mijn petemoei nam haar taak serieus en kwam elk jaar naar mijn verjaardag, ook toen mijn ouders al lang van hun geloof waren gevallen, en tante Pieta niet. Een van de laatste keren dat ze mijn verjaardag opluisterde, waren we net verhuisd. Het huis zat vol familie, waarvan de meesten – godlof – aanmerkelijk vrijgevochtener waren dan tante Pieta. Wij kinderen waren aan het badmintonnen toen de pastoor ons als nieuwe parochianen welkom kwam heten. Zo hoorde dat toen. Ik, een overmoedige en bovendien jarige pre-puber, zei tegen meneer pastoor: ‘Wat leuk. Gaat u maar naar binnen. Er is taart, en gaat u maar naast tante Pieta zitten, dan voelt u zich een beetje thuis.’ Zo geschiedde. De pastoor nam vrij snel weer de benen, maar tante Pieta had nog de hele middag rode vlekken in haar nek, van de spanning vanwege die pastoor naast haar op de bank, en van schaamte over haar losgeslagen petekind.
Aan dit voorval moest ik denken toen ik Naomi Mestrum, directeur van het CIDI – Centrum voor Informatie en Documentatie Israël – zag in gesprek met presentator Rick Nieman in een uitzending van WNL Op Zondag.
Hoewel ook zij zich heus rottig voelt bij de humanitaire situatie in Gaza, moeten we ons wel realiseren dat er uit Gaza geen onafhankelijk nieuws komt. En dat we dus heel veel niet weten. Wat we wel weten, zegt ze, is dat er voedselkonvooien worden geplunderd, voedsel op de zwarte markt voor grof geld wordt verkocht, en ook dat voedsel in de tunnels van Hamas verdwijnt.
Oorlogsverslaggever Hans Jaap Melissen, ook te gast, zegt dat hij dolgraag naar Gaza wil, maar dat hij van Israël niet naar binnen mag. Rick Nieman neemt Naomi in bescherming: ‘Melissen heeft toch zeker zelf ook wel gezien dat er woekerprijzen worden gevraagd op de zwarte markt.’ Melissen mompelt nog iets over dat zwarte markt en oorlog samengaan, maar dat krijgt verder geen aandacht.
Nieman richt zich weer tot Mestrum. Wat een proportionele respons is, vindt zij lastig in te schatten. Van de 30.000 doden zijn er 14.000 Hamasstijders, zegt ze, dus dat is anderhalve burgerdode op 1 dode strijder. Valt mee, moeten we nu waarschijnlijk denken. Verschrikkelijk leed, constateert ze, echt wel, maar het is wél oorlog.
Wat deze oorlog anders maakt, vindt Mestrum, is dat iedereen Israël met argusogen in de gaten houdt, en dat alle accountability bij Israël wordt gelegd. Maar heus, als Israël het karwei niet afmaakt, keert het geweld terug, keer op keer op keer. Dat heeft Hamas zelf beloofd. Zegt ze.
En dan zie ik het: in de hals van Naomi Mestrum verschijnen rode vlekken. Rode vlekken die samen met haar lichaamshouding een zeker ongemak verraden. En bijna heb ik met haar te doen. Het is ook geen sinecure om en plein public een land te moeten verdedigen dat volgens zo’n beetje alle internationale normen verantwoordelijk is voor oorlogsmisdaden, uithongering en genocide in Gaza.
Melissen wil haar nog wat aan de tand voelen. Nieman vindt dat maar zo-zo, maar stemt toch toe. De vlekken in Naomi’s hals kleuren dieper rood, maar toch gaat ze er vol in: ‘Wat pas echt een gamechanger zou zijn, is als Hamas de gijzelaars zou vrijlaten.’ En nee, natuurlijk vindt ze niet dat Israël in Gaza moet blijven. Als de gijzelaars worden vrijgelaten, zal het draagvlak voor het offensief afnemen in Israël. En dan is het ook gedaan met de politieke loopbaan van Netanyahu. Maar om het vechten te stoppen, moeten ‘ze’ de wapens neerleggen. ‘Ze’ als in alle Palestijnen, anders kan alles zich weer herhalen, weer raketaanvallen op Israël, weer altijd terreurdreiging. Dus dat is wel een vereiste, dat ‘zij’ ontwapenen.
De vlekken tekenen zich nu duidelijk af in de hals van Naomi.
Dilan Yesilgöz is ook te gast in het programma. Bij haar geen spoor van rode vlekken, noch rode konen. Nieman omschrijft haar als ‘iemand die al lang opkomt voor Joden in Nederland en voor de Joodse staat’. Hij vraagt haar wat haar Joodse vrienden denken. Yesilgöz zegt, en ik citeer: ‘dat die [haar joodse vrienden] meevoelen met de afschuwelijke situatie, en ook met de Palestijnen in Gaza die al zo lang onder de terreur van Hamas moeten leven. Ze beseffen hoe precair het is tot hoever Israël kan gaan, maar zien ook dat Israël en ook de rest van de wereld niet de luxe heeft om te zeggen: nou dan stoppen we hier. Want van alle kanten is er dreiging van terroristische organisaties.’
Wat haar ‘altijd stoort’, gaat Yesilgöz verder, ‘is dat we net doen alsof een democratisch gekozen regering gelijk staat aan een terreurbeweging; er wás al een staakt het vuren, Israël deed zijn best met Arabische landen een bepaalde overeenstemming op te bouwen en dat is verstoord door een brute aanslag. Het is logisch dat je zo’n staat steunt in zelfverdediging, maar ook logisch dat je daar heel erg kritisch op bent. Mark Rutte reist daar constant naar toe en zegt dan: joh, wees er alert op dat je het proportioneel blijft doen, want de steun moet wel door kunnen gaan. Het is niet zo dat het ene mensenleven meer waard is dan het andere, dat is echt niet zo, maar dat we doen alsof die mensen die daar gegijzeld zitten, dat dat er gewoon maar bij hoort, en dat we maar doen alsof Hamas een soort leiderschap is als ieder ander. Het zijn terroristen waarvan ook hier mensen buiten – ze maakt een beweging met haar hand richting raam – zeggen “Hamas, dat zijn mijn broeders”. Zeer zeer, zorgelijk.’

Aldus onze demissionair minister van Veiligheid en Justitie; leider van de partij die aan het onderhandelen is om een kabinet tot stand te brengen met de PVV.
Geen vlekje te zien in haar nek. Geen rood hoofd ook. Geen dansende oranje en blauwe sterretjes als een aureool rond haar coiffure. Niks eigenlijk. Geen min of meer oprechte emotie. Niks. Helemaal niks.

De moed van Rudolph Cleveringa

Toen Duitsland in 1940 Nederland onder de voet liep en onderdeel maakte van het Derde Rijk1 van de Führer, bleven de meeste Nederlandse ambtenaren op hun post. Onder leiding van rijkscommissaris Seyss-Inquart, een vazal van Hitler, voerden zij de taken waartoe ze geroepen waren uit. De regering en de koningin namen de benen naar Londen.
Begin oktober, toen er al allerhande valse maatregelen tegen de Joodse bevolking waren genomen, werd het tijd het ambtenarenapparaat aan een inspectie te onderwerpen: elke ambtenaar moest aangeven of hij of zij Joods was, en hoe het zat met hun echtgenoten. Dat strookte niet met de Nederlandse grondwet, maar ja, hoe geldig was die nog?
De zogeheten ‘Ariërverklaring’ werd massaal getekend. Iedereen deed het immers, en bovendien: je weet wat je hebt, en niet wat je krijgt.
Twee weken later werden alle Joodse ambtenaren geschorst. Ook Eduard Meijers, de Joodse leermeester en collega van de Leidse professor in de rechtsgeleerdheid Rudolph Cleveringa.
In een rede die beroemd is geworden als een verzetsdaad, reageerde Cleveringa op 21 november 1940 op het ontslag van zijn Joodse collega’s, in het bijzonder op het ontslag van Meijers. Bijna iedereen heeft wel eens iets over die rede gehoord, en over de moed die nodig was zich zo openlijk uit te spreken. Maar wat zei Cleveringa nou eigenlijk?

(Lees verder onder de afbeelding)

‘Ik treed hier vandaag voor U op een uur, waarop gij gewoon waart een ander voor U te zien: Uw en mijn leermeester Meijers. De oorzaak daarvan is een door hem hedenochtend rechtstreeks van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ontvangen brief van de volgende inhoud: “Ingevolge opdracht van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied terzake van niet-Arisch overheidspersoneel en met dat personeel gelijkgestelden, breng ik te Uwer kennis, dat U met ingang van heden van de waarneming van Uw functie van hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden is ontheven. De Rijkscommissaris heeft bepaald, dat de betrokkenen voorlopig in het genot blijven van hunne wedden (toelagen enz.)”.
Ik geef U dit bericht in zijn naakte kaalheid en zal niet pogen het nader te kwalificeren. Ik vrees, dat de woorden, die ik zou kunnen vinden, hoe ik ze ook koos, te ver achter zouden blijven bij de smartelijke en wrange gevoelens, die het bij mij en bij mijn ambtgenoten heeft opgeroepen; en, ik ben ervan overtuigd, ook bij U en bij talloze binnen en – waar zij het zullen vernemen – buiten onze grenzen. […] Niet om zulk een vertolking is het, dat ik nog enige woorden tot U verzoek te mogen richten; had ik geen ander doel dan de accentuering onzer stemming, ik zou, denk ik, geen beter middel te baat hebben kunnen nemen dan hier te eindigen en U over te laten aan de ijzige beklemming van de huiveringwekkende stilte, die dan terstond om ons heen zou hangen. Evenmin zal ik met mijn woorden Uw gedachten pogen te leiden naar hen, van wie het schrijven […] is uitgegaan. Hun daad kwalificeert zichzelf afdoende. Het enige wat ik thans begeer, is: hen uit het gezicht en beneden ons te laten en Uw blik te richten naar de hoogte, waarop de lichtende figuur staat van hem, wien onze aanwezigheid hier geldt.’

Daarna geeft hij een opsomming van de verdiensten van Eduard Meijers, die hij ‘één der grootste rechtsgeleerden van zijn tijd en zijn land; ja, men mag zeggen: van vele landen en vele tijden’ noemt. Uitvoerig roemt hij Meijers’ veelomvattende studies en het belang daarvan, zijn wijsheid, zijn vermogen tot heldere taal: ‘steekt soms daarin mede Meijers’ grootheid, dat hij op gevaarlijk uitziende vragen daardoor het antwoord brengen kan, doordat hij ze in een simpele vorm kan gieten?’
Hij memoreert Meijers’ gaven als docent en begeleider: ‘een leermeester ook van ongewoon doceertalent; een hoogleraar, die niet alleen de hoofden tot denken en werken heeft gebracht van de duizenden, die hij is voorgegaan, maar die tevens, zonder dat ooit de minste uiting van populariteitsgewin bij hem waargenomen is, de harten van zijn studenten heeft veroverd. […] Velen ook heeft hij, buiten enig academisch verband, stoffelijke en geestelijke bijstand geboden. Voor de stad zijner inwoning was hij steeds een verdienstelijk burger, die, wanneer hij zou willen (maar zoiets wil hij nooit), op veel stille arbeid en onbaatzuchtige toewijding zou kunnen wijzen ten dienste van de gemeenschap. Van zijn volk was hij een goed en trouw en eerlijk zoon.’

Cleveringa eindigt met: ‘Het is deze Nederlander, deze nobele en ware zoon van ons volk, deze mens, deze studentenvader, deze geleerde die de vreemdeling, welke ons thans vijandig overheerst, ‘ontheft van zijn functie’! Ik zei U niet over mijn gevoelens te zullen spreken; ik zal mij eraan houden, al dreigen zij als kokende lava te barsten door al de spleten, welke ik bij momenten de indruk heb, dat zich, onder de aandrang ervan, in mijn hoofd en hart zouden kunnen openen.
Maar in de faculteit, die blijkens haar doelstelling gewijd is aan de betrachting van de rechtvaardigheid, mag toch déze opmerking niet achterwege blijven: In overeenstemming met Nederlandsche tradities verklaart de Grondwet iedere Nederlander tot elke landsbediening en tot de bekleding van elke waardigheid en elk ambt benoembaar, en stelt zij hem, onafhankelijk van zijn godsdienst, in het genot van dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten. Volgens art. 43 van het Landoorlogsreglement is de bezetter gehouden de landswetten te eerbiedigen […] Wij kunnen het niet anders zien dan dat er niet de minste verhindering voor onze bezetter bestaat Meijers te laten waar hij was. Dit impliceert, dat de wegdringing van zijn plaats op de wijze, waarvan ik U mededeling heb gedaan, en de soortgelijke maatregelen, die anderen hebben getroffen, door ons slechts als onrecht kunnen worden gevoeld.’

Een dag na de redevoering werd Cleveringa gearresteerd. Hij zat vast tot de zomer van 1941 in het Scheveningse Oranjehotel. Later werd hij nog een half jaar vastgezet als gijzelaar in Vught. Daarna dook hij onder en werkte samen met de regering in Londen aan plannen voor herstel. Na de oorlog werd hij opnieuw hoogleraar in Leiden.
Eduard Meijers werd in augustus 1942 naar Westerbork gedeporteerd, van waaruit hij naar Barneveld werd gebracht. In september 1944 werd hij op transport gezet naar Theresienstadt. Hij overleefde de oorlog.

Omwille van de leesbaarheid heb ik wat archaïsche elementen weggelaten. Lees de hele originele redevoering via Redevoering Cleveringa

1 Hoe zat dat ook weer met die Duitse Rijken? Het Eerste Rijk duurde ongeveer 1000 jaar: het Heilige Rooms Rijk der Duitse Natie, gesticht door de in 800 door de paus gekroonde Karolinger keizer Karel de Grote, een oorlogszuchtig type dat grote gebieden aan zich onderwierp, ook het toenmalige Nederland. In het volgende millennium kromp en groeide dat Rijk, tot het in 1871 definitief kromp tot het Tweede Rijk onder keizer Wilhelm I. Dat hield stand tot 1918, toen Wilhelm II verkaste naar huis Doorn bij Utrecht en Duitsland een republiek werd – de Weimar republiek, ook geen lang leven beschoren.
Toen Hitler in 1933 aan de macht kwam wilde hij met zijn Derde Rijk de Karolingers en opvolgers naar de kroon steken: 1000 jaar zou het duren, en het zou zeker zo groot zijn als het gebied onder Karel de Grote. Quod non.