The Zone of Interest

In The Zone of Interest toont filmmaker Jonathan Glazer ons het leven van Auschwitz commandant Rudolf Höss, die met vrouw Hedwig en kinderen in een villa met tuin grenzend aan het kamp woont.
De film wordt alom bejubeld als een meesterwerk. Ik ging kijken, maar kwam niet in een juichstemming. Ik ging nog een keer kijken, en zag weer niet waarom de film zo de hemel in geprezen wordt.
Je zit eigenlijk vooral te kijken naar wat je niet ziet. Soms zo subtiel dat je heel wat voorkennis nodig hebt om te weten waar je (niet) naar zit te kijken, soms ronduit bot.

De film begint met een lang aanhoudend zwart scherm: Achtung: u gaat de duisternis betreden! Door een ‘soundscape’ van zwaar gebrom en snerpende geluiden wordt steeds meer vogelgefluit gemengd en dan, plots, bám, ben je getuige van een familiepicknick bij een rivier. Je blik valt op een man met een zonderling kapsel en een plomp lijf in een natte, zwarte, hoge onderbroek. Höss. Met vrouw Hedwig, kinderen en vrienden is hij een dagje uit. Tegen avondval keert het gezelschap terug naar dat huis naast Auschwitz.
We volgen Höss tijdens zijn dagelijkse beslommeringen – hoe hij één voor één alle lichten uitdoet in zijn villa; hoe hij zijn verjaardag viert – hij krijgt een kano voor drie personen van zijn vrouw en wordt op het bordes van zijn woning door een schare officieren in uniform gefeliciteerd. We horen hem een brief dicteren over seringen, zien hem een jonge vrouw in zijn kantoor ontvangen. Het doel van haar aanwezigheid wordt duidelijk wanneer we hem in een volgende scene zijn snikkel zien wassen. We horen hem een order plaatsen voor nieuwe ovens en zien hem afscheid nemen van zijn paard als hij wordt overgeplaatst.
Zijn vrouw loopt in haar kleine koninkrijk schonkig heen en weer alsof ze te grote schoenen aanheeft; ze laat haar baby aan bloemen ruiken, zwaait Vati gedag als hij maar zijn werk gaat; trekt eens wat onkruid uit de tuin, roddelt met vriendinnen, haalt herinneringen aan een vakantie op met haar man, en maakt een keer ruzie met hem. Ze leiden het leven dat ze altijd gewild hebben, zoals de Führer het heeft bedoeld. Een onduidelijke mengelmoes van gebrom, gezoem, geweerschoten, oerklanken, blaffende honden, geschreeuw en fluiten van stoomtreinen vormt het geluidsdecor van deze familie idylle.

Ergens midden in de film gaat een serie close-ups van Hedwigs geliefde bloemen over in een felrood scherm dat enkel seconden blijft hangen.

De moeder van Hedwig komt op bezoek, vraagt of Esther Silberman achter de muur zit, dat ze daar vroeger nog heeft schoongemaakt, en dat, toen mevrouw Silberman was weggehaald, een buurvrouw haar prachtige gordijnen net voor haar neus had weggekaapt. Innig tevreden constateert de moeder dat haar dochter mooi op haar pootjes geland is.
’s-Nacht licht haar slaapkamer op van de vlammen die uit een schoorsteen slaan. De volgende ochtend is mama verdwenen. De brief die ze achterlaat stopt Hedwig na lezing in de kachel. De kijker krijgt de inhoud niet te zien.
We zien Höss die staat te vissen terwijl water waarop een grauwe laag drijft langzaam op hem afkomt. Er schampt iets tegen zijn been: een stuk menselijk bot, lijkt het. Hij rent de oever op en sleurt zijn kinderen het water uit. In de stortregen trekt Der Rudolf twee van zijn kinderen ploeterend voort in zijn kano. Thuis worden die grondig met zeep geschrobd. Uit de neus van Höss komt zwarte snot. De meid moet het bad met een borstel schoonmaken. Ze aarzelt even, boven het bad hangt haar hand met de boender in de lucht. Als om er zeker van te zijn dat de kijker zich voorstelt hoe dat bad eruit moet zien.

Suggestief. Zoals heel veel in de film leunt op suggestie. Als een arbeider in een kruiwagen zakken meel en blikken voer brengt, die onder het bordes door een dienstbode worden overgenomen en in een voorraadkast gezet, kan dat net zo goed een reguliere levering zijn als van de nieuwaangekomen gevangenen gejat voedsel. De lingerie die Frau Höss uit een papieren zak op tafel kiepert en haar dienstboden gelast elk één stuk uit te kiezen, kunnen net zo goed nazi-afdankertjes zijn, in plaats van uit Kanada komen.
Je moet dan wel weten dat Kanada verwijst naar de opslagruimten in kamp Auschwitz waar de van de gedeporteerden afgenomen goederen en kostbaarheden werden opgeslagen.
Hedwig past een bontjas, vindt een lipstick en bevoelt zorgvuldig de zoom; de oudste zoon onderzoekt met een zaklamp zijn verzameling gouden tanden. Als hij zijn jonge broertje opsluit in de kas in de tuin, gaat hij ervoor op een muurtje zitten sissen.

Ronduit kitscherig wordt het als een in zwart wit gefilmd lichtgevend meisje ronde dingen in een moddermuur duwt terwijl we Höss een verhaaltje horen voorlezen aan zijn dochtertjes. Het blijken appels te zijn. Appels als leimotiv: aan het begin van de film worden ze onder paardenhoeven vertrapt; door het lichtgevende meisje worden ze in modder gedrukt, en later nog eens door haar achtergelaten bij kruiwagens en scheppen bij een spoor, en komen terug in de enige gearticuleerde dialoog die vanachter ‘de muur’ verstaanbaar is: een man is betrapt bij het ruziën om een appel. Hij moet voor straf in de rivier verzopen worden. We horen zijn beul brullen en het slachtoffer gillen.

The Zone of Interest is geen film over de Holocaust. Het is een film over de Hössjes. Hun kleinburgerlijke bestaan. Hedwig komt net iets meer tot leven dan Rudolf. Zij stampvoet, schreeuwt, baast over haar personeel, klosvoet haar man achterna als die van haar wegloopt, wil geen afstand doen van haar stukje Lebensraum, want daar heeft ze recht op. De Führer heeft het zelf beloofd. Hij is een non-descripte figuur die het meest van zijn paard houdt, maar ook van hengelen, die zijn kinderen voorleest en er een eer in stelt zijn werk naar eer en geweten te doen.
Je zit naar het saaie leven van een onaangenaam en ploertig stel te kijken. Want ploerten waren ze: overtuigde en gewetenloze nazi’s. Hij maakte als commandant Auschwitz tot het vernietigingskamp dat het was; zij als omhooggevallen vrouw die haar luxe zonder scrupules ontleende aan het lijden achter de muur.
Maar dat zie je niet. Dat weet je. Of niet. Maar dan weet je ook niet waar je nou eigenlijk naar zit te kijken, behalve naar een saaie film.

Bilderstreit van Trümmerkind

Zo’n beetje iedereen – dat wil zeggen, iedereen die het zich kan veroorloven om 22 euro per persoon te betalen om een tentoonstelling te zien – is naar museum Voorlinden afgereisd om de tentoonstelling Bilderstreit met werk van Anselm Kiefer te zien.

Kiefer is een Trümmerkind, geboren in Duitsland in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog, in een land dat zowel letterlijk als figuurlijk in puin lag. Er werd voor de vorm wat gedenazificeerd, maar de structuren die het nationaalsocialisme lieten bloeien, bleven grotendeels intact. Beambten die het Derde Rijk trouw gediend hadden, bleven op hun post. Er werd vooral gezwegen over het fascistische verleden. Er moest worden opgebouwd. Er werd geen tijd gemaakt voor gezeur over gedane zaken.
Als jonge kunstenaar in de ook in Duitsland roerige jaren zestig, begint Kiefer werk te maken met de oorlog als thema, werk over het onderdrukken van de herinnering aan het verleden. Hij maakt een serie foto’s waarop hij als 24-jarige de Hitlergroet brengt in het Wehrmacht uniform van zijn vader, in gezelschap van historisch beladen gebouwen. Een enfant terrible die zich tegen het vergeten keert, die krabt aan de zweer van Duitsland zoals hij later brokken verf van zijn schilderijen krabt, met een zwaardachtig mes. Ongemakkelijk.
Was will der Mann? Kiefer zegt: ‘Wat zou ik gedaan hebben, in 1930-1939? Ik weet het niet, en dat is beangstigend.’ De onbeantwoordbare vraag is een drijfveer achter zijn werk.

Als Kiefer met een vlammenwerper zijn doeken bewerkt, herinnert hij ons aan de boekverbrandingen. Zijn doeken zijn een antwoord op de gotspe van de Entartete Kunst.
Melancholie hangt over zijn werk als mist, als rook, als smog.
Ich weiss nicht, was soll es bedeuten, das ich zo traurig bin.
Kiefer maakt geen kunst, hij schept een wereld. Een wereld waar schuld en afgrijzen dansen met Der Tod, ein Meister aus Deutschland. Hij bewijst eer aan de dichter Paul Celan, die woorden zocht, en vond, voor de verschrikking.
‘Je kunt je’, zegt Kiefer, ‘laten verleiden tot denken dat kunst de wereld kan bevrijden, kan redden. Maar nee, dat is niet zo.’ Je kunt alleen maar zijn in de wereld. Van redden is geen sprake. Hij zegt: ‘Tegenwoordig wachten we niet meer. We zijn altijd met iets bezig, er is altijd afleiding.’ Het verlangen dat wachten met zich meebrengt is als een verloren herinnering. Maar wachten is essentieel. We wachten altijd, op iets wat voorbij zal gaan. Op iets zodat we doorzien. Op iets dat verlichting brengt.

Kiefer’s werk is van een macabere schoonheid. Loodgrijze vliegtuigen zonder vleugels, witte kinderjurkjes op een grauwe loden achtergrond, een sterrenlandschap zonder licht, vol nummers. Verkalkte korenaren en torens van opgestapelde, bunkerachtige cellen. Oneindige veel ‘schuldige grond’. Eenzaam ook.
Hij heeft geprobeerd bloemen te schilderen, hij houdt van bloemen, cultiveert een rozentuin. Maar geschilderde bloemen voldeden niet. Hij vond het ongepast. Dus schildert hij een serie doeken die hij ‘het Morgenthau plan’ noemt.
De Amerikaanse minister van financiën Morgenthau leek het een goed idee om Duitsland na de tweede wereldoorlog om te vormen tot een puur agrarische staat. Nazi-propagandaminister Goebbels maakte gretig gebruik van deze kans om de Duitsers op te roepen verder te vechten, tot het bittere eind. De verschroeide aarde als perverse omkering van de agrarische idylle.
Zeisen als bloemen, korenvelden van dor riet. Zonnebloemen als grafzerken. Loden boeken aan de ketting. Onleesbare reuzenboeken met afbeeldingen van vrouwen, onversneden erotiek in pasteltinten, treurigheid. Melancholie. Eenzaam ook.

‘Kunstenaars scheppen een nieuw verband tussen de dingen’, zegt Kiefer. ‘Het is nooit klaar. Je kunt niks weggooien. Want als je wat weggooit, kun je niet verder, dan begin je steeds opnieuw.’ Daarom staan zijn reusachtige ateliers vol met bakken vol brokken verf, stukken lood, verdroogde bloemen, resten schilderijen. Hij kan niks wegdoen, want elke schilfer, elk stuk riet, elke zonnepit, elke goudkorrel, rest zilver, roet en brok kalk maakt deel uit van de wereld die hij aan het bouwen is. ‘Ook als werk mijn atelier verlaat’, zegt Kiefer, ‘is het niet af. Door de toeschouwers worden nieuwe beelden gemaakt van de gegeven doeken, installaties, bouwwerken. Elke toeschouwer voegt een nieuw beeld toe. Elk beeld is deel van het werk.’ Het is nooit af.

In Winterreise, een installatie als een open plek in het Teutoonse woud, met magic mushrooms, een viering van de schoonheid van kunst, het parallelle universum van de literatuur en het balsemende van muziek, staat een krakkemikkig bed op wieltjes. Op een loden deken ligt een verroeste mitrailleur. Aan het voeteneind heeft Kiefer de naam van Ulrike Meinhof geschreven.
‘We weten niet waarom we hier zijn’, zegt Kiefer. ‘We weten niet waar we heen gaan. We hebben de intellectuele vermogens om het uit te willen vinden, maar het lukt ons niet. Best wanhopig, welbeschouwd.’

De citaten komen uit een documentaire die Alen Yentob maakte voor de BBC in nov 2014 naar aanleiding van een expositie in the Royal Academy, Londen. Uit de Volkskrant van 16 november 2023 komt het citaat over nooit niets weggooien.