Twaalf jaar geleden vonden we op de markt een diertje tussen het vuil, niet ver van ons huis in Chandigarh[1]. Hij had een vuistgrote open wond op zijn ruggetje, maden waren van hem aan het eten. Bladeren plakten aan zijn buik en pootjes. Hij was op sterven na dood. Hoe oud zou hij geweest zijn? Een maand, schatte de dierenarts. Met een pincet pulkte hij de levende have uit de wond van het beestje, hij schoor de haartjes van de helft van zijn ruggetje en ontsmette het met gele vloeistof. We noemden hem Dinah, want de dierenarts zei dat het een vrouwtje was. Het was een mannetje, maar toen we daarachter kwamen, luisterde hij al naar zijn naam. Hij bleef Dinah.
Hij had grondige verzorging nodig, te grondig om aan onze schoolgaande kinderen over te laten, dus namen we Dinah mee tijdens de tocht naar Leh, Ladakh, via Manali en terug door Kashmir, over de hoge Himalaya. Simon reed, Dinah lag als een opgerold bolletje op mijn schoot. Hij sliep bij ons in de tent, van hoger op de ons omringende bergen huilden in de nacht de wolven.
In India heeft men het niet zo op honden, maar Dinah was zo aandoenlijk, dat we toch overal welkom waren.
Halverwege de trip was de wond min of meer dicht, en begon hij te spelen. Vrolijk dribbelde hij achter ons aan toen we naar de beroemde gletsjer van Sonamarg wandelden – een plak vuilwitte, aangekoekte sneeuw die vanuit het dal te bereiken is. Toen het begon te regenen kon hij schuilen onder mijn regenjas.
Met de komst van een tweede hondje, een jaar later, was het gedaan met z’n rust. Zeera was een pittig wijfje dat we meenamen nadat ze voor onze ogen was aangereden door een auto, die gewoon doorreed. Haar zwaar gekneusde pootje heelde snel. Ze ontwikkelde zich tot een pestkopje, waartegen Dinah niet zo goed bestand was. Hij trok zich terug en werd wat je noemt een ‘moeilijke hond’. Als wij er waren, leefde hij op. Maar wij gingen altijd weer. Dat sloeg een bres in zijn vertrouwen. Duidelijk verlatingsangst.
Tot het moment kwam dat de honden niet meer bij de kinderen konden wonen. Ze waren te weinig thuis en kregen het te druk. Zeera kreeg een vertrouwd nieuw thuis in Chuchot, bij Rigzin en zijn familie. Omdat ik zeker wist dat Dinah in India als kettinghond zou eindigen, haalden we hem naar Nederland. Na een lastige periode van wennen, grommen, bijten, onhandelbaar doen, begon Dinah erin te geloven dat wij niet meer weggingen, en dat hij mocht blijven. We werden ondertussen zo’n beetje kluizenaars, want andere mensen veelde hij niet; ons huis bleek te klein voor meer dan drie. We werden een hechte roedel, Dinah, Simon en ik. Onafscheidelijk.
Dinah werd steeds aanhankelijker, liet zich uitgebreid aaien, deed zijn poot omhoog en bood zijn zachte buik aan voor gekroel. Hij deelde kusjes uit: likjes over m’n neus. Als ik thuiskwam na een dag of soms meerdere dagen weg, piepte hij van blijdschap dat ik weer terug was. Dat was elke keer opnieuw een feest.
En nu is hij er niet meer. Agressieve tumoren namen zijn organen over. Het ging heel snel. Zijn buik stond gespannen als een voetbal. Eten werd lastig. Liggen ook. Aaien deden we voorzichtig. Wandelen ging nog. Maar er was geen keus, we moesten hem laten gaan, want als ook wandelen niet meer zou gaan, zou de pijn snel ondraaglijk worden.
Zes jaar was hij bij ons. Hij was een prachtig beest. Mensen, meest vrouwen, wierpen een smeltende blik op hem als we aan het wandelen waren. ‘Prachtig’, hoorde we dan fluisteren, of ‘so cute’. Soms vroeg iemand wat voor ras hij was. Dan zeiden wij: het is een gele Himalayawolf. Omdat dat helemaal precies bij hem paste.
—
[1] We huurden een huis in Chandigarh, waar we vanaf 2010 voor stichting Zanskar een deel van het jaar woonden samen met ons alternatieve gezin met kinderen uit Ladakh en Zanskar.
Foto: Dinah op het strand