In de Tweede Wereldoorlog heette de Poolse stad Łódź Litzmannstadt, naar een Duitse generaal. De nazi’s vonden dat de Warthegau, het deel van Polen waarin Łódź ligt, integraal onderdeel van het Reich was, en daarom Judenfrei moest zijn.
De joden van Łódź, onteigend, verarmd en gemerkt met de ster, werden vanaf 1939 samengedreven in een getto, weggevoerd naar kampen of naar het General Gouvernement van Hans Frank om van daaruit verder verwerkt te worden.
Hans Frank zat niet te wachten op al die joden in zijn General Gouvernement. Siberië werd voorgesteld als hervestigingsoptie, maar ja, de Sovjets zaten in de weg. Bij gebrek aan andere alternatieven kreeg het idee van de Endlösung voet aan de grond. De nazi’s konden zich een Polen zonder joden (en liefst ook met substantieel minder Polen) net zo goed voorstellen als Daniella Weiss een Gazastrook zonder Gazanen. Het kost enige inspanning, maar dan heb je ook wat.
Łódź getto werd een overbevolkt werkkamp, geleid door Chaim Rumkowski, leider van de lokale Joodse Raad. Rumkowski meende dat als het getto maar productief genoeg was, de nazi’s de joden met rust zouden laten. De gettobewoners werden dagelijks afgebeuld in de lokale industrie ten bate van de Duitse oorlogsmachinerie.
Omdat er steeds nieuwe transporten aankwamen, raakte het getto onleefbaar overbevolkt. De Joodse Raad van Rumkowski werd verantwoordelijk voor het selecteren van de personen die moesten vertrekken. Richting Chelmno nad Neren – Kulmhof, een kamp waar met vergassing werd geëxperimenteerd als opmaat voor Aktion Reinhard – de massavernietiging in de Poolse kampen.
In Chelmno gebruikte men nog geen Zyklon B, maar uitlaatgassen van dieselmotoren, eerst in tot mobiele gaskamers omgebouwde vrachtwagens, later in vaste gaskamers waar de uitlaatgassen ingepompt werden. Gewoon, omdat het kon.
Rumkowski geloofde er zo heilig in dat hun arbeidspotentieel de joden zou redden van de vernietiging, dat hij in 1942 de gettobewoners overhaalde kinderen en ouderen uit te leveren: het quotum van 20.000 af te transporteren personen werd gevuld met onproductieve koters en oudjes. Uiteindelijk waren zulke pogingen tot overleven slechts uitstel ten bate van de Duitse oorlogvoering: het getto werd in 1944 geliquideerd en de mensen vermoord.
Bij Radegast, het stationnetje van waar de treinen naar de kampen vertrokken, is een herinneringsplaats gemaakt. In het houten gebouwtje bij het perron staat een grote maquette van het getto. Aan het perron staan een paar veewagons op de rails. Een lange betonnen gang leidt naar een halletje met gedenkplaten; een holle zuil reikt naar de hemel, lijkt op een schoorsteen. In de gang hangen de transportlijsten uit het getto, duizenden namen, netjes uitgetypt, vel na vel na vel.
Terwijl we de herdenkingsplaats bekijken rijden er vier bussen aan. Jonge Israeli – ze lijken de leeftijd te hebben van jongeren die van de middelbare school komen en straks het leger ingaan – komen kijken. Er zijn een paar bewakers bij, die zich strategisch posteren. Een ervan zegt dat we de groep niet mogen fotograferen.
De jongeren lopen rond, kijken naar de wagons, lopen door de tunnel. En gaan weer richting de bussen. Drie meiden lopen eerst nog naar een halve lantaarnpaal tegenover het monument met het opschrift ‘Gij zult niet doden’. Een van hen hurkt bij de paal, plakt er iets op en loopt met haar twee vriendinnen terug naar de bussen.
Nadat die zijn weggereden, ga ik kijken. Op de paal zijn stickers geplakt van soldaten die in de strijd in Gaza zijn omgekomen. Jonge mannen, ferme gezichten. Dode helden.
Automatisch begin ik aan de stickers te pulken, ze laten makkelijk los. Een voor een trek ik ze weg, plak ze tegen elkaar aan zodat het geen klont wordt. Er rijden twee fietsers voorbij, Poolse jonge mannen in fietsoutfit, met helmpjes op. Ze stoppen.
‘Waarom maak je dat kapot?’
‘Ik maak niets kapot, ik herstel iets.’
‘Maar mensen hebben dat opgeplakt ter herinnering.’
‘Ja, dat begrijp ik, maar ik verwijder het uit respect.’
‘Haal je dan ook lampjes weg die mensen bij een graf neerzetten?’
‘Nee, natuurlijk niet, maar dit is echt iets anders. Ik maak niets kapot, ik maak iets weer heel.’
De fietsers kijken wat bevreemd maar groeten me vriendelijk voor ze verder gaan.
De stickers zijn geen spontane uiting van het herdenken van doden. Het moet voorbereid zijn, de stickers geprint en meegenomen. Er is van tevoren over nagedacht.
Ik vind dat onverdraaglijk, het verbinden van de nazislachtoffers met de uitvoerders van de genocide in Gaza. Alsof de Holocaust een vrijbrief is voor de moordpartij; de ‘veiligheid’ van joden ten koste van alles moet worden gewaarborgd. Alsof joden geen mensen zijn zoals wij allemaal. Dat claimen van het ultieme slachtofferschap, generaties na de oorlog, als bouwsteen voor een uitverkoren volk-identiteit vind ik misselijkmakend.
Dat jonge, beïnvloedbare Israëli op deze manier worden misleid is verschrikkelijk. Natuurlijk zijn vrienden, familie en dierbaren verdrietig als er een soldaat omkomt. Dat spreekt vanzelf. Maar deze doden per met voorbedachten rade geproduceerde stickers verknopen aan de holocaustslachtoffers is een wandaad. Die wilde ik ongedaan maken.

